Moestuinieren kent zijn eigen terminologie, waardoor je als onervaren maar enthousiaste tuinier heel wat nieuwe woorden te leren krijgt. In dit moestuinwoordenboek een alfabetisch lijstje van (moes)tuinwoorden met uitleg.
Afharden: plantjes (overdag) van binnen naar buiten verplaatsen om ze te laten wennen aan de kou en andere weersomstandigheden buiten. Op deze manier worden de plantjes geleidelijk voorbereid op hun leven in de buitenlucht.
Bladoksel: de hoek tussen de stengel van een plant en de bladsteel (zijtak). In de bladoksel ontwikkelt zich meestal een knop.
Bladsteel: de bladsteel (petiool) is een zijtak van een stengel. Aan deze zijtak zitten blaadjes vast. Sommige bladstelen worden als groente gegeten, zoals in het geval van rabarber.
Bloemsteel: Een bloemstengel, bloeistengel of bloemsteel is een stengel waar een bloem aan ontstaat. Een bloemstengel kan één of meerdere bloemen dragen.
Breedwerpig: Zaden gelijkmatig verdelen over een breder zaaibed, dus niet op een enkel rijtje.
Doorschieten: Het ongewenst gaan bloeien van je planten. Bijvoorbeeld sla: als je een slakrop niet op tijd oogst, zal de krop in korte tijd veranderen in een hoge plant met bloemetjes die niet meer eetbaar is. Wil je zaadjes verzamelen van je slaplant, dan is de bloei natuurlijk niet ongewenst. Elk nadeel heeft zijn voordeel!
Eenjarig: Planten die in een jaar tijd van ‘zaad tot zaad’ groeien. Dat wil zeggen, als je de plant dit jaar zaait, zal er in de loop van hetzelfde jaar zaad aan komen. Bijvoorbeeld spinazie. Als je het in maart zaait en niet oogst, zal het in de zomer gaan bloeien en weer spinazie zaadjes geven.
Greep: Synoniem voor spitvork. Gereedschap bestaande uit een steel met hieraan een viertandige vork, wordt gebruikt bij het bewerken van de grond.
Groenbemester: Een plant die niet wordt gezaaid om op te eten maar om onder te spitten zodat de bodem verbetert wat betreft structuur en vruchtbaarheid.
Kiemkracht: De mogelijkheid van zaden om uit te komen, uit hun hoesje te kruipen en een klein plantje te worden.
Kiemplant: Een jonge plant die net uit zijn zaadje is gekropen.
Lichtkiemers: Zaden die licht nodig hebben om goed op te komen. Deze zaden bedek je dus met een dun laagje aarde, want daar komt ook wel wat licht doorheen, of laat je gewoon onbedekt op de aarde liggen.
Mulch: Natuurlijke bodembedekking, bijvoorbeeld gras, houtsnippers of stro. Hiermee kan de grond rondom de planten in de moestuin bedekt worden. Deze bodembedekking voorkomt uitdroging van de grond. Ook onderdrukt het onkruid en voorkomt het opspattende modder bij harde regen.
Ontkiemen: Het uitkomen van zaadjes.
Penwortel: Er zijn plantensoorten die één stevige hoofdwortel vormen. Dit wordt een penwortel genoemd. Denk hierbij aan wortels, pastinaak maar bijvoorbeeld ook aan witlof en paardenbloemen.
Pootgoed: Pootaardappels, de babyaardappeltjes die je in de grond stopt en die uitgroeien tot een aardappelplant waar vervolgens nieuwe aardappels aan komen.
Pootlijn: Een hulpstuk dat helpt om op rechte rijtjes te kunnen zaaien en/of planten. Makkelijk zelf te maken met twee stokjes en een stuk stevig draad of waslijn.
Rank: Een draadvormige, slingerende stengel die zich vastklemt aan structuren in de buurt. Hierdoor zijn bepaalde planten in staat om te klimmen, door zich langs andere structuren op te trekken.
Regels: Rijtjes. In regels zaaien betekent: rechte geultjes in de grond maken, daar je zaadjes in leggen, de zaadjes bedekken met grond zodat als je plantjes opkomen er mooie rechte rijtjes ontstaan.
Rooien: Het oogsten van groenten die onder de grond groeien, zoals aardappels en wortels, wordt ook wel rooien genoemd.
Schrepeltje: gereedschap dat wordt gebruikt bij het wieden van onkruid. Het bestaat uit een handvat met hieraan een soort omgebogen schoffel.
Symbiose: Het langdurig samenleven en/of samenwerken van verschillende soorten, bijvoorbeeld een plant en een bacteriesoort, waarbij de samenwerking voor beide soorten gunstig uitpakt. Een bekende symbiose in de moestuin is de samenwerking tussen stikstofbindende Rhizobium bacteriën en de vlinderbloemigen zoals klaversoorten, lupines, erwten en bonen. De vlinderbloemigen vormen een fijne plek voor de bacteriën om te leven en worden daarvoor door de bacteriën beloond met voedingsstoffen (stikstof).
Uitdunnen: Het teveel aan opgekomen plantjes uit de grond trekken, zodat de overblijvende plantjes voldoende ruimte krijgen om goed te groeien.
Vaste planten: Planten die je eenmalig plant of zaait en die vervolgens jarenlang op dezelfde plek blijven staan, bijvoorbeeld aalbessen, frambozen, bramen, asperges en artisjok.
Vegetatieve vermeerdering: Een manier waarop bepaalde planten zich kunnen voortplanten. Bij vegetatieve vermeerdering ontstaat uit een klein deel van een plant (bijvoorbeeld een stekje) een volledige nieuwe plant. Deze nieuwe plant is eigenlijk een kloon van de eerdere plant. De nieuwe plant is namelijk (genetisch) identiek aan de moederplant.
Verspenen: het “verhuizen” van kiemplantjes van hun eerste potje of zaaibakje naar hun volgende potje of standplaats.
Volle grond: Buiten in de grond van je moestuin, dus niet binnenshuis, in een kas of onder een plastic tunnel.
Voorkiemen: Het laten ontstaan van kiemen/uitlopers aan bijvoorbeeld aardappels om ze een vliegende start te geven. Voorgekiemde aardappels hebben namelijk een (groei)voorsprong op aardappels zonder kiemen.
Voorzaaien of voortrekken: Het relatief vroeg in potjes of zaaitrays zaaien van groenten zodat ze later als jonge plantjes in de tuin kunnen worden gezet. Door onder glas of binnenshuis voor te zaaien, hebben je groenten een voorsprong als je ze in de moestuin zet.
Zelfbestuiving: Bij zelfbestuiving wordt het stuifmeel overgebracht naar de stempel van dezelfde bloem. De bloem is dus in staat om zichzelf te bevruchten. Dit maakt de plant onafhankelijk van zijn bestuivers waardoor de plant kan groeien op plaatsen waar vliegende insecten zeldzaam zijn.